De fluiten kunnen worden onderverdeeld in subgroepen: rechte fluiten (met of zonder inkeping aan het mondstuk) en dwars aangeblazen fluiten (dwarsfluiten). Alle hebben gemeen dat de lucht breekt op een rand van het instrument, en deze rand is geen labium zoals bij de blokfluit.
De rechte fluiten zijn aan beide zijden open, de dwars aangeblazen fluiten zijn aan de kant waar de mondopening is aangebracht gesloten. Vaak is dit een natuurlijke knoop van de stengel. De recht aangeblazen fluiten zijn volgens het mondstuk nog te onderscheiden in twee groepen: ofwel is er geen inkeping in de rand ofwel is er wel een duidelijke insnede. De instrumenten zonder inkeping moeten schuin gehouden worden tegenover de lippen zodat de lucht kan breken op de rand van het instrument. Bij de instrumenten met inkeping kan het instrument recht gehouden worden omdat de lucht breekt op de inkeping in de rand. Deze inkepingen zijn U- of V-vormig. De hoeken van de U-vormige inkeping kunnen afgerond of rechthoekig zijn.
Doorgaans zijn fluiten gedroogde, van nature uitgeholde, stengels, vaak van jonge bamboe of andere snelgroeiende plantensoorten. De instrumenten zijn zeer broos omwille van het dunne plantaardige materiaal, en vertonen daardoor vaak barsten aan uiteinden en vingergaten. In sommige gevallen worden de barsten alsnog hersteld door het instrument te omwinden met wat touw. Maar meestal wordt al gauw een nieuw instrument aangemaakt. Nieuwe instrumenten worden dan vaak geconcipieerd als kopie van het oude, zodat dezelfde stemming min of meer behouden blijft. Er wordt een even lang stuk stengel gezocht, en de vingergaten worden op dezelfde plaats aangebracht. De vingergaten en eventuele inkepingen in de fluit zijn met een gloeiende pook aangebracht. Aan de randen zijn daardoor zwarte brandsporen zichtbaar. De vingergaten zijn steeds cirkelvormig en hun aantal kan variëren van 2 tot 5, met een voorkeur voor 2 en 4, steeds gealigneerd aangebracht aan de andere zijde van het instrument dan het aanblaasgat.
Het gebruikte toonmateriaal varieert van 3 tot 10 tonen, afhankelijk van het aantal vingergaten en de techniek van het overblazen, waarbij het tetra- en hexachord het vaakst voorkomt. Opvallend is dat er geen halve tonen voorkomen binnen deze toonladder. Het gebruik van de bovenste terts van de toonladder is de belangrijkste voor de melodievorming. Op ritmisch vlak is er een volledige vrijheid omwille van het improvisatorische karakter, maar is de snelle uitvoering van de melodie wel een vast kenmerk.
De lange rechte fluit, randgeblazen en voorzien van drie tot vijf vingergaten, komt meestal voor bij herdersvolkeren. Op dat vlak sluiten ze aan bij de volkstradities in Europa waar het instrument bij uitstek van de herders eveneens de fluit was, die zij bespeelden terwijl ze hun kuddes hoedden en dit om zowel de tijd aangenaam te verdrijven als door de klank van het instrument ongenode gasten (roofdieren, veedieven) te laten horen dat de kudde bewaakt werd en ze op een afstand te houden.
In Afrika vindt men die karakteristieken eveneens terug, maar kan het bespelen van de fluit toch nog een bijkomende dimensie hebben. Ook ter vermaak van een kleine kring toehoorders wordt fluit gespeeld, zij begrijpen de melodie die op het instrument wordt gespeeld. De fluitspeler speelt namelijk een melodie in twee registers die geïnterpreteerd worden als de mannelijke (natuurlijk blazen) en de vrouwelijke stem (overblaastechniek en dus hogere tonen). Op deze manier speelt de muzikant een melodie die in feite niet anders is dan de muzikale vertaling van een dialoog tussen man en vrouw (meestal een huiselijke twist) en dit tot groot jolijt van de toehoorders die uiteraard begrijpen waarover het gaat.
Dwarsfluit
Een blaasinstrument dat we niet direct in Afrika zouden verwachten is wel de vereenvoudigde versie van de dwarsfluit die wij in de westerse muziekcultuur kennen. Zowel in Centraal- als in West-Afrika werd dit type dwars aangeblazen fluit aangetroffen met als karakteristiek dat ze gesneden was uit een bamboestok waarvan één groeiknoop intact is gelaten en het ene uiteinde van de fluit afsluit terwijl het andere uiteinde open blijft. Ook al wordt dit instrument in vroegere bronnen vermeld toch moeten we vaststellen dat zijn aanwezigheid in diverse muziekculturen in Afrika momenteel tot het verleden behoort. Uit deze vroege bronnen en uit eigen onderzoek op het terrein blijkt dat het bespelen van de dwarsfluit gereserveerd was voor de ontspanning van de chef, het ophitsen van de krijgers voor het gevecht en ten slotte als aanvulling van andere instrumenten zoals de xylofoon en de trommel bij ensembles die de dans begeleidden. Hierbij kunnen we ons natuurlijk afvragen in hoeverre de klank van de dwarsfluit kon wedijveren met deze van de xylofoon en/of de trommel en of de toehoorder/danser nog wel de fluitklank kon onderscheiden.
Dit instrumenttype is terug te vinden bij andere opnamen uit het audio archief die gemaakt werden bij de hierna vermelde Congolese volkeren, onder de volgende inlandse namen:
Lî (Lendu), Lokenge (Batwa), Luma ((Wa) Lese, Efe, Mbuti, Pygmées), Mulizi (Shi), Ndere (Hema), Nyabulera ((Wa) Nande), Nyamulera ((Wa) Nande, Nande), Nyamulire (Hema), Siku - bampuela (Kongo), Tsidyo (Lendu), Zeke (Usseke) (Ndo)
Bibliografie:
Discografie:
© KMMA