Terug

Keleli

foto foto foto foto foto
geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment geluidsfragment

De keleli is een luit met doorgaans twee snaren en door de muzikant zelf gemaakt. De klankkast is een halfronde kalebas of een houten of metalen kom waarover een vochtige en soepele huid wordt gespannen afkomstig van de kameel, de geit of de zebra. Eenmaal het vel aangebracht en met fijne geregen repen huid vastgemaakt, wordt het instrument in de zon te drogen gelegd waardoor de huid droogt en zich opspant. In de klanktafel worden twee insnijdingen en één opening gemaakt waardoor de hals van het instrument bevestigd wordt. Deze is gemaakt uit het hout van de dadelboom of een andere buigzame houtsoort, en loopt dus niet door de klankkast maar wel door het membraan op de klankkast. De insnijding is ongeveer even groot als de dikte van de hals, die er door gewrongen wordt. De andere insnijding wordt aangebracht net naast de grote uitgesneden opening van 30 op 50 mm. De losse huid van deze opening wordt opgerold over een klein twijgje en weer in het instrument geplooid. Hier loopt de hals voor de tweede maal door het vel en krijgt het ook zijn stevigheid. Soms worden nog één of twee kleine klankgaten in het vel gebrand met een gloeiend pookje. Het haar op het membraan wordt voorzichtig afgeschraapt.

De meeste instrumenten tellen twee snaren, op een tertsafstand van elkaar gestemd. De eventueel derde snaar wordt op een octaaf van de laagst klinkende snaar gestemd en "chanterelle" genoemd. De snaren zijn meestal uit de pezen van een geit of een gazelle gemaakt, maar ook nylon kan gebruikt worden. De twee snaren zijn eigenlijk één lange pees en worden aan de top van de hals van de keleli met kortere pezen omwonden en vastgeknoopt. De snaar zelf loopt naar het andere uiteinde van de hals waar zij overheen gespannen wordt. Ook de chanterelle wordt aan beide uiteinden vastgeknoopt.
De keleli is persoonsgebonden, elke luit heeft dus zijn muzikant en wordt niet doorgegeven. De instrumenten worden ook nooit verkocht of verhandeld. Gift of leen is eventueel wel mogelijk.
De keleli wordt bespeeld al zittend of half liggend, de klankkast rust op de grond of op de voet of het been van de muzikant. De linkerhand stopt de snaren, de rechterhand tokkelt. Door het bespelen verslapt de spanning van de snaren, en ontstemt het instrument beetje bij beetje. Als de toonhoogte te veel afwijkt, stopt men met spelen en wordt het instrument herstemd.
Het instrumentale spel is meestal solo, maar wordt soms verrijkt met stemgeluiden, een bourdon-achtig geneurie op de letter "zzz", of door een laag en stil fluisteren van een tekst.

Het bespelen van de keleli maakt deel uit van de opvoeding van de jongeren. Het aanleren gebeurt deels door te luisteren en te imiteren, maar vooral door zelfstudie. Vanaf de besnijdenis tot middelbare leeftijd wordt het instrument bespeeld. Oudere mannen bespelen het instrument niet.
Er is een vast repertoire dat jongeren aanleren, waarvan 80% op de tweesnarige keleli en 20% op de driesnarige keleli uitgevoerd wordt. De belangrijkste liederen zijn: asilim, gini, bazabaza, kele, kae, toru, tardena, dogodoma, susuma, tin, tumtum.
De bouw van de luit keleli gelijkt zeer sterk op die van de vedel kiiki. Het verschil ligt hem in het aantal snaren: bij de luit zijn het er twee of drie, bij de vedel slechts één enkele snaar. Ook de speelwijze is anders: de luit wordt getokkeld, de vedel gestreken.


Zie ook: BRANDILY, M., Instruments de musique et musiciens instrumentistes chez les Teda du Tibesti, KMMA – Annalen Menswetenschappen vol. 82, 1974

© KMMA/Monique BRANDILY